ONVERSCHROKKENHEID. Die 't onheil trotfen durft, en door geen vrees bevangen, In de onweêrzwangre lucht de ftormbui kan zien hangen, Naar Noord noch Zuiden vraagt noch kolk- of ftrandbochtgrominen; Die reeds op lijken vlamt en om verflinding tiert; Maar fteeds in 't vast kuras van Christenmoed befloten, By 't grimmen van den Dood zich zelven meefter blijft; Wie is die? Hy- alleen, die in zijns Heilands handen - Zijn zucht, zijn gantfche ziel, zijn wil en adem ftelt. Voor hem beftaat geen klip, waar op zijn hulk kan ftranden; Voor hem heeft storm en meir flechts ijdel fchijngeweld. 1821. AF AFHANKLIJK H E I D. Het oog wordt niet verzadigd van te zien, noch het oor van te hooren. SALOMO Geen oor, dat ooit verzadigd wordt van 't hooren, Heet DIT, beflaan: 't beftaan van elders nemen? En in 't vergaan zijn steun van vreemd beftaan ontfangt? Ja, zelf niet eens dien steun weet aan te wenden, Voor 't noodige onderhoud van 't wagg'lend schijnbeftaan Dat Dat door zichzelf in zwakheid moet volenden; En even lijdlijk is in wording en vergaan! Zoo moge een rook door vuurkracht opgedreven, Of naauw bemerkbaar stof door 't windgeblaas verstrooid, Zich meê den naam van zelf beftandig geven, Als 't hangende in de lucht tot graauwe wolkjens plooit. Doch neen, uw geest is door zich zelf beftaande, Stervling! Ja gewis, gy werdt uit eigen kracht; Maar (niemand toch die ooit zich eeuwig waande) Hoe hebt gy, eer gy waart, u-zelven voortgebracht? 1822. E WOOR Of, zoo 't iets meer mag zijn, 't is oude beedlaars plonder, Omhangen met het ordenslint Dat m' Ezels om de fchouders bindt, En 't geen ze van 't onnoozel kind By 't ramm'len aan den hals, doet aanzien als een wonder. Maar 't is flechts jammer voor onze aarde, Dat al die poespas niets beduidt. 1821. -! VRIJGEZINDHEID. 'k Ben Nederlander en Bataaf; Wat wil men dan van my? Mijn oud geflacht was nimmer flaaf, Het hangt zijn' God en Heiland aan, Veracht wie Hem verfmaadt, En zweert, Hem nimmer af te ftaan, Geboefte, met den paddestoel Uit vuile mest geteeld, Onvatbaar voor het zielsgevoel Dat edel bloed doorfpeelt, Schepp' lust in klink- en klaterpracht, En draag zich zelf te koop; Verachting kleeft op 't vuig geflacht Dat ooit voor flaven kroop. E 2 Bouwt |