Dit, heel des menschdoms deel op aard! En is niets beters ons gefpaard Van Hem die 't Al beftiert? Waarom dan ontfloot Natuur Ons de oogen voor den dag? Waartoe dat prikklend levensvuur Wiens aandrift rust vergunt noch duur, Men eet, men drinkt, men flaaft en wroet; Om geld, om eer, om waan: En't hongren naar een hooger goed, 't Gevoel der nooddruft van 't gemoed Wordt nergens meê voldaan. De Jonkheid dartelt, Grijsheid kwijnt, En 't leven vliedt daar heen In onrust die het hart verpijnt, Om enkle fchaduw die verdwijnt Ik zag in alles nut en doel, En alles in verband. Toch ben ik meer dan paddestoel, Dus zei my 't innig zielsgevoel; Dus raamde mijn verstand. Neen, voor my-zelven ben ik niet; Ik ben tot hooger wit, Dan waar dat leeg gewoel op ziet. De vlam, die door mijne aders fchiet, Zy rijst, en heft mijn hijgend hart Tot hooger dan dit flijk. 't Is alles hier vergeeffche fmart, Heel 't leven, overwolkt met fmart; En ik, een levend lijk. Zoo dacht ik, en mijn hoofd zeeg neêr, Ik fluimerde in en fliep; Maar Maar 'k vond my - zelf mistrooftig weer In 't hartverknagend boezem zeer Dat me eindloos wakker riep.. Geen dartelende ringelduif Beftak my hupplens moê Met lovertjens uit Venus huif, Noch drukte met haar donzen kuif Mijn neigende oogjens toe. Geen palmftruik boog zich over my, Geen myrth of lauwrenspruit; Geen lelie hief zich aan mijn zij', Geen veldvink goot zijn melody Omtrent mijn flaapsteê uit. Ik rees, maar vond op 't hooge duin Geen lust in 't mulle zand Geen roosjens in de lentetuin, Maar ftaarde foms op mosfig puin, En dacht aan Teifterbant. Dan knarfte my uit dak of muur De nachtraaf fchor in 't oor, En zong me in 't neevlig avonduur Den fchrik der levende natuur In donkren weemoed voor. En ! dan klonk die bange knal, Die door mijn boezem drong, My zoeter dan de hemelval Van 't harteftreelendst bosch geschal, Zoo vlood in heimlijk zelf beklag Mijn eerste levenstijd, Steeds uitziende op mijn laatften dag, En morrende om dat taaie rag Dat elk te haastig flijt. |