AAN DEN APOSTEL JOANNE S. Beminlijk Jongling, die een reinheid, englenschoon Geen Geen moordende akonyt het ingewand verzeerde, Geen ziende ketelgloed aan 't zuiver lichaam deerde; Die, beeld uws Heilands in zachtmoedigheid, aan de Aard Zijn rijksten troostschat voor Zijn volgren hebt bewaard; En, van Hem - zelv' aan 't kruis verwaardigd tot zijn broeder, De plichten overnaamt, verfchuldigd aan zijn moeder! Heilig, voor ons hart aantreklijk Jongeling! o Grijzaart, achtbaar, meer dan uit dees aardfchen kring Al Alleen de Koning is, van wien elk wareldkoning) Zijn kroon in leen ontfangt, der volken eerbetooning En de onderworpenheid aan bond en wet gebiedt; Neen, 'k zinge u, als weleer mijn medgenoot in 't leven, Die Hy den Christen fchenkt in 's aardrijks jammerpoel. Doch, neen, gy kweekling, die aan 's Heilands borst gelegen, Met Waarheid (uit Zijn hart ten lippen afgezegen) Gelaafd, geheimen voor het sterflijk brein te hoog, Met adem, oog, en hart, van uit Zijn volheid zoog; En, fterflijk ingewijd in 't geen geene Englen weten, Dien grooten Meester, in zijn heerlijkheid gezeten, Aanfchouwde in 't zonnelicht van 't vlammende gelaat; En En 't opgehelderd oog door 't gloeiend inkarnaat Des Hemeldageraads, voor ons eens aan te breken, Dat dees zoo vloekbare aard met dartle weelde dronk, Om Jezus in zijn throon uit dolle lust te fmaden. Gy, Heilge, die Hem nooit kost loochnen of verraden, Gy zijt Zijn lievling nog in 't ongenaakbre licht; En, daar de Serafijn het blakende aangezicht Met vleugels dekt, durft gy Zijn minlijk oog genieten, En van zijn voetschabel de plagen uit zien gieten Daar ziet gy de aarde in bloed - haar oppervlak verzengd, Haar bodem fchudden, en haar ingewanden wringen; Daar ziet gy 't, en beftemt de jammren die wy lijden, Smeckt voor de monfters niet, die tegen de Almacht strijden, En |