Графични страници
PDF файл
ePub

i

AAN DEN APOSTEL

JOANNE S.

Beminlijk Jongling, die een reinheid, englenschoon
En maagdlijk teder, op uw voorhoofd fpreidt ten toon,
Uws grooten Meesters liefde en tederst welbehagen;
Joannes, die met recht dien zoeten naam mocht dragen,
Dien nog 't geliefkoosd kind, in 's vaders arm geprangd,
Van 't overvloeiend hart als teêrften groet ontfangt!
Gy, zoon des donders, maar uit onbewolkte tranfen
Wien ftralen hemellicht de heldre kruin omglanfen;
Wien, altijd kalm van hart in 't ftormend noodgetij',
(Van Petrus driftgebruisch en Thomas weiflen vrij,)

Geen

Geen moordende akonyt het ingewand verzeerde,

Geen ziende ketelgloed aan 't zuiver lichaam deerde;

Die, beeld uws Heilands in zachtmoedigheid, aan de Aard

Zijn rijksten troostschat voor Zijn volgren hebt bewaard;

En, van Hem - zelv' aan 't kruis verwaardigd tot zijn broeder, De plichten overnaamt, verfchuldigd aan zijn moeder!

Heilig, voor ons hart aantreklijk Jongeling!

o Grijzaart, achtbaar, meer dan uit dees aardfchen kring
Ooit ftervling zich aan 't hart eens ftervlings doet gevoelen,
Waar geen verbeestlijktheên de warme borst verkoelen !
Onfang mijn zang, mijn hulde, en eerbiedvollen groet.
Neen,''k valle u niet met angst, niet fmeekende, te voet,
Als die van 't lot beflecht des zondaars; niet met beden
Of wierook, Hem gewijd die voor ons heeft volftreden
En de Oppermacht ontfing aan 's Vaders rechterhand;
Wiens aldoordringend oog van louter vuurvlam brandt,
En door de wanden dringt der dichtstomfchanste harten;
Wiens dood ons 't leven kocht door de uitgezochtste smarten;
Wiens macht dees wentlende aard en 't hemelruim omvangt,
En, fchoon zijn Godlijk hoofd geen aardsche tulband prangt,

Al

Alleen de Koning is, van wien elk wareldkoning)

Zijn kroon in leen ontfangt, der volken eerbetooning
Als stedehouder in Zijne oppermacht geniet,

En de onderworpenheid aan bond en wet gebiedt;

Neen, 'k zinge u, als weleer mijn medgenoot in 't leven,
In zwakheid, leed, en lust, die aan deze aardschheid kleven;
Thands zalig, boven al wat menschlijk denkbeeld vat;
En, die uw broedren nog uw aandacht waardig fchat;
Hun beden mooglijk nog, by 't fmeekend boezemhijgen,
Met de uwe menglen moogt terwijl zy throonwaart stijgen,
En in de weldaân deelt door 't blijde medgevoel,

Die Hy den Christen fchenkt in 's aardrijks jammerpoel.

Doch, neen, gy kweekling, die aan 's Heilands borst gelegen, Met Waarheid (uit Zijn hart ten lippen afgezegen) Gelaafd, geheimen voor het sterflijk brein te hoog, Met adem, oog, en hart, van uit Zijn volheid zoog; En, fterflijk ingewijd in 't geen geene Englen weten, Dien grooten Meester, in zijn heerlijkheid gezeten, Aanfchouwde in 't zonnelicht van 't vlammende gelaat;

En

En 't opgehelderd oog door 't gloeiend inkarnaat

Des Hemeldageraads, voor ons eens aan te breken,
Mocht weiden! Die Zijn arm het heilig bloed zag wreken,

Dat dees zoo vloekbare aard met dartle weelde dronk,
Terwijl het Helgejuich door lucht en wolken klonk

Om Jezus in zijn throon uit dolle lust te fmaden.

Gy, Heilge, die Hem nooit kost loochnen of verraden,

Gy zijt Zijn lievling nog in 't ongenaakbre licht;

En, daar de Serafijn het blakende aangezicht

Met vleugels dekt, durft gy Zijn minlijk oog genieten,

En van zijn voetschabel de plagen uit zien gieten
Der wraakfiolen, op dit aardrijk leeggeplengd.

Daar ziet gy de aarde in bloed - haar oppervlak verzengd,

Haar bodem fchudden, en haar ingewanden wringen;
De poort des afgronds uit haar naven openfpringen;
Den pestdamp fteigren door haar opgefpleten korst
En 's levens adem ons bezwalken in de borst.

Daar ziet gy 't, en beftemt de jammren die wy lijden, Smeckt voor de monfters niet, die tegen de Almacht strijden,

En

« ПредишнаНапред »