Maar 't dankbaar fmaken van Gods gunst, Nooit hunkrend naar het MEER; Zie daar de ware levenskunst, Vereend met Christenleer! Met God in 't hart, bezit men 't al; By Hem is onze fchat, Wiens hand ons niet verlaten zal, En elk zijn portie mat. Zijn wijsheid woog dat aandeel af Naar ieders hoogste baat; Het was Zijn liefde die 't ons gaf; 1822. RO. DE ROZEN. ZANGSTUKJEN. Ik heb ze zien bloeien By 't uchtendontgloeien; Nu hangen de bladen en ftorten in 't ftof, Tot speeltuig der ftormen, Tot aas van de wormen, Tot fchaamte van d' op haar zoo pralenden Hof. Toen zogen haar knopjens De lavende dropjens, Tot parels gero nnen uit hemelfchen daauw: Nu misfen zy kleuren, En fpreiden geen geuren, Eer de avond de velden nog wikkelt in 't graauw. Zoo zag ik geflachten, Zoo fchoonheid en krachten Ontluiken en bloeien, maar luttel beftaan: N 4 Zoo Zoo lach en verblijden In jammer en lijden Voor 't fchemerend Westen des levens vergaan. Zoo 't zingen en springen Voor 't handenverwringen Verwisfeld, in min dan een vluchtigen wenk. 't Zijn alles flechts bloemen Waarop wy hier roemen; 't Is alles een daauwdrop, een morgengefchenk, De luifter der oogen, Met nevels betogen, Ja, zenuw- en voeding- en fpierkracht verkwijnt. Ook oordeel en reden Bezwijkt met de leden, En 't leven verwaasfemt, vervliegt, en verdwijnt. 1812. * |