Zijn voorhoofd omwaait zy en zwiert met het hair; Zijn adem blaast koelte op haar lippen: De vlam fchijnt bewogen voor 't minnende Paar, En, aarzlend, als rugwaart te glippen. Maar 't dak ftort, doorblakerd, verplettrend ter neer Na het Deensch van SCHACK STAFFELDT, 1822. DE Dat uw teedre vriendfchapsmin, In een wederzijdsch gevoel, "My den heeten boezem koel' " Van het gloeiend zonnevuur Dat ik naauwlijks meer verduur! ,,Kom mijn rijken tooi verfchoonen! „Blijf, ô blijf steeds by my wonen! ,,'k Zal u eeuwig dank betoonen." Neen, onnoozle, riep zy, neen; Wy zijn lot- noch ftandgemeen. Spiegel ik mijn oorfprong af, Op de leliefteng of roos Om mijn diepen afval bloos. » Lie. Neen, vergeefs weêrhieldt gy my! Van uw korte nacht voorby, Of uw boezem, thands zoo dicht, Dat den afval weer vergadert. 't Licht brak door. Als 't fchuldloos wicht Dat by 't wiegjen nederligt, Op den lonk van 't blij gezicht Naar zijn moeders armen fpoedt Vliegt de daauwdrop 't in 't gemoet Dwars door 't vloeibre luchtazuur; Maar de Lelie ftaat geen uur Op haar Gastvriendin te ftaren, Of haar fap verdroogt in de aâren Dicht by Lunaas zilverglans Hoog, in de uitgefpannen krans Van 't fafier der wolkentrans Werd de Zwerffter nu vereend Aan 't fchakeerfel van 't gefteent'. Straks nam de Englenfchaar haar op, En aan de eens gevallen drop Werd |