Графични страници
PDF файл
ePub

Lichtzinnig ras van kinderlijke fnapperen,

Dat niets verstaat, maar alles beter weet, Wier dommigheên het eeuwig exterklapperen Der nieuwer eeuw de hoogfte wijsheid heet: Dit 's voorwerp dan der diepe Schoolgeleerdheid Die 't dierbaar kroost de herfenen verwart! Wat wonder dan, werd alles tot verkeerdheid, In zeden, en verftandlijkheid, en hart! Bewaar ons, God! verdrijf die Helfche misten

Van letterroem, die heel den mensch verpest; Hergeef ons hart de wijsheid van een Christen, En red onze aard van 't groeiend Duivlennest!

1822.

BRUILOFTSBRAND.

Een Edelman reed door zijn hertenwarand,

Met fchuimende teugels en toomen;

Zijn rechtsban ging over het groenende land

En over de blaauwende ftroomen:

Maar wat zegt het, rijk zijn, of machtig, of Vorst,

By 't zuchtjen van liefde uit een Maagdlijke borst!

In 't bosch liep een wandlaar zijn fchenkelen plat,
En 't trotschte miljoenen van hakkers;

De visch van zijn vijvers verdrong zich in 't nat;
Zijn ploeg fneed door mijlen van akkers:
Maar wat is 't bezitten van akkers of grond,

By 't kusjen der liefde op een blozenden mond.

Wel

Wel honderden melken zijn vee in de wei,
En voeren zijn oogst in de fchuren;

Wel honderden staan er in 't gouden livrei,

In 't Slot, op zijn wenken te turen:

Maar wat is vermogen, of schat of geweld,

Waar 't fnoer van de liefde het hart heeft omkneld!

Geen hemel is blaauw meer, geen boschjen meer groen;

Waar 't hart van de Min is bevangen:

Straks wijken en jachtlust, en oogst, en plantfoen,

Voor 't roosjen van Celiaas wangen.

Haar ziet hy, haar denkt hy, en brandt in haar min;

En drinkt uit haar oogen den toovergloed in.

Zachtmoedig en zedig, en buigzaam als wasch,

Gelijkt zy 't viooltjen der velden:

Zijn borst ftaat in vlammen en blakert tot asch,

En zou dit zijn oog dan niet melden?

Ja, 't fpreekt tot haar hartjen, het vonkelt zich uit:

Ze ontroert, en een traantjen.... Daar is zy zijn bruid!

Op

Op 't Lustflot des Ridders was 't Bruilofts onthaal;

Men weet er van vrees noch allarmen:

De Bruigom wordt dartel en vrijer van taal,

En zy

zinkt beschaamd in zijne armen.

Hy liefkoost en dartelt; zy glimlacht, maar ach!

Een traantjen van weemoed breekt door by dien lach.

Nu lept hy die traan van haar blozende wang;

Die kus doet er meer nog ontschieten.

Mijn dierbre, dus zegt hy, hoe zucht gy zoo bang,

En wat doet u tranen vergieten?

Ach! wordt gy dat lichtjen, zoo blaauw en zoo naar,

" (Dus fluistert ze) op 't hoofd van Ragosk niet gewaar?"

Och laat daar dat lichtjen, 't mag blaauw zijn of rood:
Hem moog het (den nijdigaart) deeren!

Geen vlammetjen fpelt ons gevaren of dood,
Wier boezems gants andre verteeren.
Hier blaken my vlammen van heviger gloed,
Die vreugde noch kommer verflikkeren doet!

De

De Nijdigaart hoort iets van 't vluchtige woord,

En bijt op zijn loodkleurde lippen;

Verzwelgt het, en rochelt van wraakzucht en moord,

Maar laat zich geen wenkjen ontflippen.

Vergeefs vroeg hy 't meisjen de vreugd van haar schoot;

Nu zweert de verrader aan beide de dood.

Ileel de avond verdronk in de schuimende kop,

In Heilwensch en juichende zangen.

De middernacht daalt, en de Brufgom ftaat op,

Doortinteld van 't gloeiendst verlangen.

De Speelnoots geleiden het minnende Paar

Al hupplend naar 't bruidsbed op feestbom en fnaar.

Een flaapzaal ontfangt haar in 't dichtst van het bosch,

Aan woeling en toegang onttogen;

Omnesteld van zangers in vederendosch;

Ombloesfemd met myrthgroene bogen,

Waar de adem van 't Westen de zorgen verwaait,

En 't Vinkjen der Linden de morgenwacht kraait.

Thands

« ПредишнаНапред »