Графични страници
PDF файл
ePub

Ken, ftervling, ken geheel uw ziel in haar!

Zy maakt u mensch; in haar berust uw Wezen.
Neem in uw fpraak uw eigen zelfheid waar;
Leer daar u zelf, leer daar uw God in lezen.
Leer daar 't Heelal en zijn verscheidenheên,
't Heelal in u, u-zelf in God erkennen,
De Oneindigheid en 't algenoegzaam Één,
En 't vaste fpoor waarin de tijden rennen.
Zie alles beeld, en fpiegling, en verband;
In 't leefloos ftof, den indruk van het leven;
En voel den Geest die in uw boezem fpant,
Om uit uw' val weêr hemelwaart te ftreven.

Gelukkig, gy die dus uw God hervindt,

Ja, Hem met met u verzelvigd, die u bootste,
Wiens kracht in u dat eigen-zelf verslindt

Dat fnoodheid is, ja, aller fnoodheên fnoodste!

1822.

HET

HET ITALIAANS CH.

1 love the language, that foft bastard Latin, Which milts like kisses from a female mouth,

And founds as if it should be writ on fatin,

With fyllables which breathe of the fweet South,

And gentle liquids gliding all so pat in,

That not a fingle accent feems uncouth,

Like our harsh Northern whistling, gruntung guttural, Which we're oblig'd to hifs, and Spit, and fputter all.

U minne ik teêr, ô taal van lust en weelde,

Die 't ftug Latijn in dartele ontucht teelde';

Die als de kus op malfche lippen smelt,
En 't hart doorftroomt met Liefdes algeweld.

Uw woorden zijn uit zacht satijn geweven,
In toontjens die op donzen vlerkjens zweven;

[blocks in formation]

Uw letters, zoet als Zefirs ademzucht;

En heel uw fpraak, één lieve Lentelucht.
Maar meer nog u, ô Vaderlandsche tonen,
Waar kracht en ziel en Hemelgeest in wonen;
Die met den zang van Po en Tyber vliet,
En Godenlust door hart en aders giet,
Maar rijzen kunt, en onder 't boezemftreelen,
Met Godenwil op 't menschlijk hart bevelen,
Zijn stormen ftilt, zijn ijs in vlammen zet,
En donders voert, en blikfemend verplet.

1822.

HET

HET SPAANSCH EN 'T FRANSCH.

En gy, o fpruit van 't zelfde grootsch Latijn,

Waar 't Oost in gloort met avondwederschijn,

En 't fier Romeinsch met ftug Wandaalsch vereenigt; Van 't Noord gehard, door Zuiderlucht gelenigd;

U minne ik meê in d' echten adeltrots

En flouten moed des oorlogshaften Goths.

Maar weg met u, ô fpraak van bastertklanken;

Waarin hyeen en valfche fchakals janken;

Verloochnares van afkomst en geflacht,

Gevormd voor fpot die met de waarheid lacht;

Wier ftaamlary, by eeuwig woordverbreken,

In 't neusgehuil, zich zelv niet uit durft fpreken;

Verfoeilijk Fransch, alleen den Duivel waard,

Die met uw aapgegrijns zich meefter maakt van de aard!

1822.

DE NOORDSCHE TAAL.

Maar zoude ik u in achtloosheid vergeten,

En bieden u mijn boezemhulde niet,
Die, op de fpits van Heklaas rots gezeten,

Met drielingstaf aan 't flugge Noord gebiedt?
Gy Godenfpraak, geftamd uit de Oofterlanden,
Der Azen taal, der wijsheid van een stam
Die aan den boord der verfte wareldftranden

By 't morgenlicht der kennis oorfprong nam!
U, Zustertaal der echt Germaanfche fpranken,
Uit eenen wel met de onze voortgevloeid,
U vlieten ook mijn Nederlandfche klanken;

Herbloei ook gy, als onze rank herbloeit!

1822.

HET

« ПредишнаНапред »