Wacht, wacht naar kalme lucht en gladgekemde baren, Mocht ze, ontzegt haar 't lot in uwen arm te hangen, Op dit gefchrift voor 't minst uw wederschrift ontfangen! Of duldden 't Goon en mensch en 't uitgebulderd meir, En bracht ge zelf haar groet aan uw Geliefde weêr! 1821. FYL FYLLIS AAN DEMOFOÖN. (Naar het oud Engelsch van CHAUCER.) Zy, die Demofoon aan huis en disch vergastte, Ja meer, die hart en bed hem argloos overgaf, Beklaagt zich over u, meineedige, onftandvaste; Smeet ge in uw trouwloosheid de schaamte - zelf niet af! Gy weet het, Strymons ree' moest reeds uw hulk ontfangen Eer 't bleeke Hemellicht van nieuwen luifter gloor; Doch viermaal keerde 't weêr met opgevulde wangen, En immer ftelt uw kiel mijn hopend hart te loor. 6 Mocht ge 't traag verloop van dag en nachten tellen, Als die u vurig mint en de uren gadeflaat; Uw bruifchend ongeduld deed hart en zeilen zwellen, En 'k zag niet vruchtloos uit by elken dageraad. Doch heilige belofte is flechts vermomde logen, En 't is my-zelve alleen dat ik uw ontrouw wijt'. Mijn liefde heeft uw hart, uw wensch, vooruitgevlogen, En 't geen uw mond my zwoer, was met dat hart in ftrijd. Maar 'k zwijg van eeden, 'k zwijg van woorden, ijdle klanken ; Wel Welaan dan dat dit fchrift uw beeldtnis onderfcheide Wanneer u 't grootsch Atheen by zoo veel Helden toont: Dees is het, die een maagd door valfche min verleidde, En gastrecht, liefde, en trouw, met ontrouw heeft beloond.” Doch neen, uw vader gaf u 't voorbeeld in 't verlaten Dier Maagd, wier teedre gloed hem 't leven had gered: Dat weldoen leed verdient, en liefde doodlijk haten, Was, zelfs eer Thefeus wierd, een vastgeftelde wet. 'k Heb onrecht!-'t Moest zoo zijn; ik moet mijn misdrijf dragen, En de onfchuld van mijn ziel was uw verachting waard. Ziet, Maagden, op mijn lot! wat zoude ik my beklagen, Ziet daar de dartle min, en Jongelingen aart! Neen, 'k wil geen wuften wind met zuchten meer vermoeien, Geen strand, waar langs ik zwerf, met tranen meer besproeien, Dan, |