Verheft den Christenmoed in 't Hem geheiligd hart. Wy, tuigen we, als Hy 't eischt, met afgehouwen ftrotten Dien Heiland, onze hoop, ten trots der moordrenrotten, En fterven onverwrikt als 't uiterst tijdstip daagt Dat aanrukt van rondsom, en flechts in schijn vertraagt, En 't aardrijk in één zee van Christenbloed te domplen! Het koom: we ontbeiden 't reeds, en wachten 't, vrij van schrik. Ja, grimmig Heidendom, herleef een oogenblik, Sticht op 't vertreden kruis uw thronen en altaṛen; De kroon des levens wacht op nieuwe martelaren, Die d' afgod wien gy dient, den trotfchen menfchenwaan, Smeed kluifters, fcherp het ftaal, doe bloed en tranen ftroomen; Joannes, 'k vliege u toe, Zijn veldoogst wordt gemaaid! 1822. AAN AAN DE POË Z Y. Gy die in 't flopend alverdelgen 't Vernielingspook zijn prooi van uit de tanden wringt, Der tijden loop doet ftaan, en tot te rugkeer dwingt, En zelfs den afgrond dempt van 't nooit verzadigd zwelgen, Telg van Mnemofyne, o Goddelijke maagd Die op 't omlauwerd hoofd een kroon van ftarren draagt, En fchittert door den damp waarin de tuimlende eeuwen (Van bloed en moord en fchrik en jamm'ren steeds bevracht,) Deze aard bewolken met eene immer duiftre nacht, In wie met eindloos lasterfchreeuwen C 4 't Af 't Afgrijslijk vleêrgefpuis der Hel Zich opheft tegen Gods aanbidlijk Lotbestel! Daal Dichtkunst - Neen, geen kunst, maar heerfcheres der zielen, De Hel haar kaken fluit, in vraatzucht opgespard! Daal neder, zoo de afvallige Aarde U nog een plekjen rein bewaarde En waardig dat uw voet, uw voetstap, 't overdekk'; Maar bloemen voor uw zool ontluiken; Een nooit door bloed beplasten plek. Dan ach! wat fmeek, wat durf ik fmeeken! Waar weiden geest of oogen heen, Waar 't bloed niet vloeit, de tranen leken, De menschlijkheid niet stikt in 't reddingloos geween? Van, waar in 't hoogfte Noord vertrokken, De Hemelwachteres langs 't deinzende verfchiet, Het flonkrend hemelheir als zoo veel zonnevlokken Op 't wenden van haar blik door de ether wentlen ziet; Van, waar met alverblindend ftralen De Zon heur kreits doordraaft en licht en zegen voert; Of, banneling voor 't oog uit andre wareldpalen, De ftaartstar, by 't (ons 1chijnbre) dwalen, 't Verband der heemlen in haar omloop famenfnoert; Wat plege ik dag- of avondgloren, Wat Zuid- of Noordpool raad op 's aardrijks dwarlend rond? Geen blijk, geen zweem is op te sporen Van met geen bloed gedrenkten grond. Der winden uitgebreide vlerken Die de aard omvaâmen, 't golvend ruim Dat ze influit in zijn vloeibre perken, Omfpoelen haar met lucht en zuivrend waterschuim Vergeefs, om 't merk des bloeds van zand of ftrand te vagen. Ontembre woede hield geen stand By d'oever, maar beklimt de golven als een wagen, En fteigert hemelhoog en duikt naar 't ingewand Van 't bodemlooze diep, en mengelt aan de baren Het vlietend broederbloed, uit de aåren Geperst, en tart door ftorm en afgrond, kolk en rots, Waar nooit by 't ftoorloos heil der reinfte zaligheden Der Onfchuld bange kreet în 't martlen wordt gehoord. Of, dekken 's Hemels Cherubijnen Hunne oogen niet met wolkgordijnen, En fluit hun oor zich niet, wanneer de bloedwalm stijgt, Vertrapte Onnoozelheid den bangen doodfnik hijgt, Of 't dondrend moordgekrijsch der opgehiste volken By 't jubelen der Helfche kolken, Het diamant der heemlen klooft, En God ter ftraffe maant der dartle Vloekgewijden, Wier lastring 't Hallelu verdooft? Neen Hemelmaagd, omfluier 't hoofd En dek u voor 't gezicht der schuldigfte aller tijden! Een |