(Naar het oud Nederlandsch Dicht van CLAES WILLEMS).
De stormwind lei zich neder, en de zee Werd overhand al meer en meer gedwee
De Schoone, lang van ongeduld bevangen, Vertrouwt der pen haar uitgerekt verlangen,
En 't maagdlijk fchrift, met traan by traan befprocid,
Een' vluggen bộ, die naar Abydos roeit.
Dan ach! dat fchrift mocht geen Leander vinden,
De prooi alreeds der baldrende onweêrswinden,
Het minnend Maagdelijn van Sestos. oeverkant Zendt haar verliefden groet naar 't overzeesche strand
Den Abydener toe, het voorwerp van heur blaken.
Een groet, met vlammend vuur gefchilderd op heur kaken;
Maar onmeedeelbaar aan 't gevoelloos - koude blad.
Dat t'uwaart overvliegt door 't zwalpend pekelnat.
Wat toeft ge, 6 dierbaarfte? of veeleer, wat doet u toeven, En 't hart waar in gy leeft, tot ftervens toe bedroeven? Kom, waar het uwe woont, uw heil, en levenslust,
En waar gy reis aan reis de plaats zocht van uw rust. Ach! als gy van uw ftrand, met afgematte lèden En druipend, van de zee, dees oever op komt treden, Hoe vliege ik u vol vreugde en hupplend in den arm, En wrijf met zachte wol 't verkleumde lichaam warm! Hoe klemme ik u aan 't hart, en leide u op de fponde
Ons fchooner dan een throon, en ftorte u, mond aan monde,
Wat liefde tederst kent in zielverrukking uit,
En wat ooit minnaar fmaakt, omschakeld van zijn bruid.
Leander, ach! hoe lang doet ge uw Geliefde beiden, Van wat heur ziel verlangt wreedaartig afgefcheiden,
Haar troost, haar toeverlaat, haar hemel, haar heelal! Vergeet gy wie u wacht in Sestos hollen wal?
Of vreest gy 't woest gebruisch, zoo dikwerf doorgezwommen,
Van golven die den wind vertorend tegenbrommen? Weêrhoudt u mogelijk een vader wien ge ontziet? Of houdt een 'krankte u op, of pijnigend verdriet ? Of wist me een nieuwe min van uit uw hart te dringen? Neen, nooit geloove ik dit, ô roem der Jongelingen! Mijn hart is my van 't uwe een zeker onderpand:
De Liefde klonk ons faam, en nimmer breekt die band.
Helaas, wat is ons lot, aan huis en haard gebannen! Rampzaalgen als wy zijn! en wat het heil der mannen!
Gy zet het woud in roer door 't daavrend jachtgerucht, En volgt de haas op 't fpoor, den reiger in de lucht, Of toomt het briefchend ros, of oefent u in 't wapen, Of zwoegt in 't worstelperk met Ridderlijke knapen,
Of fmoort by zoeten kout uw zorgen in den wijn: En ik verkwele in rouw, onnoozel maagdelijn! Ook fomtijds trekt ons 't hart tot fpel en feestvermaken; Maar 't lot vergunde ons niet dat zielsgenot te fmaken. Wat rest dan de arme maagd by 't fleepen van den tijd, Dan dat zy 't week gemoed aan 't zoet der liefde wijdt?
Dit, Dierbare, is mijn vreugd, mijn eenigst heil op aarde.
U minne ik, dit-allcen geeft heel mijn leven waarde;
En gy beandwoordt aan mijn liefde door uw min:
Dit geeft my 't brandend hart, en zonder wantrouw, in, Thands zit ik heel de nacht tot aan het morgendagen In 't oude burchtvertrek mijn boezem uit te klagen, By de afgeleefde Best wier borst my heeft gevoed, Vertrouwde van mijn hart en van ons beider gloed,
Zy waakt en wacht met my, en troost mijn ziel in 't prangen Van de onrust die my schokt by 't uitgerekt verlangen.
Dan maalt het my door 't hoofd, als had ik iets gehoord:
,,ô 't Zal zijn voetstap zijn;" flux ijle ik naar de poort,
Maar ach, 't is misverftand. Ik voel my 't harte breken En 't denkbeeld voert my weg:,, Helaas! hy is bezweken!" 't Ontbreekt niet aan de toorts die van de burgtrans licht, Waarnaar ge in 't zeegegolf uw koers by 't zwemmen richt En dikwerf, als ik de angst niet langer kan verduren,
Slaat de opgezette golf en breekt zich op de muren, En 'k zeg den Hemel dank in 't ijdle misverftand.
Dan zet ik me aan den haard, waar 't knappend rijsvuur brandt,
En fluimer peinzende in, verzonken in mijn liefde.
Dan waan ik dat ge op nieuw de blaauwe golven kliefde, Met schuim en wier bekroosd, en aan mijn boezem fost: Van vreugde gille ik 't uit; maar Hemel ach! hoe kort! Ik fla mijne armen uit, om uwe borst te omflingeren. Pers 't lekend vocht van uit uw lokken met mijn vingeren; Mijn lippen kleven op uw lippen - Doch helaas!
Die zoete droom verdwijnt op 't bruifchend ftormgeraas. Dan drooge ik vóór de vlam de u toebereide doeken,
En overlaad het meir met duizenden van vloeken,
Daar 't buldert van d' orkaan. Maar, dierbre, neen, oneen, Streef door den ftormwind niet, door geen orkanen heen; Verlaat den wal niet, hoe 't my fmarte. 'k Ben geduldig; Maak flechts u-zelv', maak my aan uwen dood niet schuldig! Te duur wierd me al mijn vreugd voor uw gevaar gekocht, Te duur mijn drift geboet, zoo ze u ontzielen mocht.
Mijn angst, mijn lijden, is voor 't hopend hart te dragen; Uw fterflot waar voor my de laatste van mijn dagen.
Ach, 't denkbeeld moordt my reeds Hemel, keer het af!
Leander, terg geen weêr, al ware 't minder straf!
« ПредишнаНапред » |