OP EEN ZEER SCHRALE VROUW. AAN HAAR JONGEN MAN. Ze is lang, en dun, en fchraal; een mug is ruim zoo vet; Wel nu dan, veel geluk, zoo de Echo u bekoort! Doch koomt er by geval een klein verschil gerezen, Gelijk het fomtijds wel in 't huwlijk plach te wezen, Denk: De Echo (dit 's haar recht) heeft steeds het laatste woord. 1822. GE GELEERDHEIDSKRAAM. 1822. Krelis zag een Meubelwinkel. Wel te duiker, riep de Kinkel, Maar dan is er lang te zoeken, En nooit komt het uit de hoeken, Waar 't winnen hangt aan ons, behaalt men vast den prijs; En wie met iaaf of kraai of roerdomp meê wil dingen Zal, wil hy 't, licht wat beter zingen, Al waar hy-zelf niet meer dan Distelvink of Sijs. Neen, zing in wedstrijd, maar met Maroos en Homeeren, 1820. NE NEGERINNENZANG IN AFRIKA. By de vergasting van MUNGO PARK. De ftormwind buldert langs de vlakte, gromt, en loeit, De regen plascht zich uit in dichte waterbaren; De Vreemdling, gants doornat en ademloos vermoeid, Ziet naar een schuilplaats om by onze palmenblaâren. Kom, Vreemdling, afgemat en zwak! En zet u onder 't gastvrij dak! Hy heeft geen Moeder, ach! om hem met melk te laven, Rampzalige ach! neem onze gaven, En zie de tranen die ik schrei! Hoe trillen zijn verkleumde leden! Hoe hangt hem 't machtloos hoofd op de eng geprangde borst! Mijn zuster, lesschen wy zijn dorst, De Hemel voerde hier zijn fchreden! Schrei met my, lieve zuster, fchrei: Hy heeft geen Moeder, ach! om hem met melk te laven! Terwijl ik u het maal berei! Kom, fpreiden wy de ontrolde blezen (*) Ten leger aan den zoon der smart, En fterken met een beet zijn halfbezwemen hart; En dekken wy zijn kniên met zachte lamm'renvliezen. Schrei met my, lieve zuster, schrei: Hy heeft geen Moeder, ach! hy heeft geen teedre Gade, Die d'arme 't hongrig hart verzade; Geen zuster, die hem 't leger fprei'! (*) De biezenmat. Kom |