Ja, niet knarfen met de tanden Of zijn graffteen wierd bepist? Wat vermoeide kan dat velen Als hy 't hoofd te rusten leit, Dat een Hel van fchorre kelen Hem den kop aan flarden fchreit? 'k Las wel eens van 't klokkenluiden, Dat het dooden nog verkwikt; Maar wie zal my dit beduiden Als een flootvorsch rikkikkikt? En nog had ik aan mijn ooren Heel een Kikkerregiment Liever dan dien deun te hooren Dien gy ons voor Dichtkunst vent. Mag men dan den geest niet geven Dan is 't raadzaamst, maar te leven 'k Moet bekennen, lieve Vrinden, 't Zijn thands dagen van geweld: Om Om een oogwenk rust te vinden Is het jammerlijk gesteld. Hier, hier roept men u te wapen; Daar, om Kiezers voor het land: Ongestoord mag niemand flapen, Zelfs niet eens by remplaçant. Ja, wie ftilte mag verlangen, Vindt haar ook niet meer in 't graf, Zoo als 't dreunt van Lijkgezangen; Zien wy des dien ftormbui af! Ja, om veilig heen te trekken (Nemen wy dit vast befluit!) Moeten al die Rijmlaargekken Ons naar 't knekelhuis voor uit. Maar een ftroom van Lofreênfprekers, Prozaïsten, zonder tal, Zijn dat minder herfenbrekers Als |