Графични страници
PDF файл
ePub

Doch 't warme Vaderhart en 't hart eens Zoons in my

Wenscht Voogd noch Knechtgezag, maar Vaderheerschappy.

Gy, Godheid, zic, zie neêr op dees verwarde Tijden! Herftel Uw orde, Uw wet; verplet wie haar bestrijden; Breng de afgevallen' tot Uw ordening weêrom;

Hereenig Kerk en Staat, en zij 't één heiligdom!

Dat Rijk verschijne in 't eind, waarop uw kindren wachten,
Waar aller fchepflen hart verkwijnend naar blijft smachten!
Ja, de afval moest daar zijn; hy is er, ô mijn God!

Het menschdom wilde 't fteeds, 't werd meefter van zijn lot:
't Verwoest zich - zelf en fchiep zich duizenden van plagen,
Gaf zich der Hel ten roof, en wil haar boeien dragen:
Hun blindheid klom ten top met d' ingebeelden waan:
Onfluit Gy 't de oogen! Spoed, ja fpoed ter redding aan!
Ach! de Uwen worstelden zoo lang zy mochten strijden.
't Is eindlijk uit met hun; hun weêrftand thands is lijden.
Zy lijden, Jezus! ja, en lijden met vermaak,

Voor waarheid, recht, en trouw, en fterven voor Uw zaak;

Doch fpaarze, en red, om hen die uw gena bewaarde,

Ook

Ook 't fchuldig, 't vloekbre fchuim der afgevallen aarde!
Ja, louter, is 't Uw wil, ons - allen door het vuur

Der uitgegoten wraak; maar ach! verkort het uur!

Laat, laat het dierbaar Kroost van die U aan bleef hangen, Den zegen van Uw Rijk, Uw naadrend Rijk, ontfangen! We ontflapen in die hoop gelukkig, groote God!

Het zij 't op 't rustbed zij of 't muitren moordschavot.

[merged small][ocr errors][merged small][merged small][merged small]

Het is bekend, dat eens by langdurige droogte in een der vrije Staten van den Noordamerikaanfchen Vrijstaat de Hoofdstad in zekere nacht, ter gelegenheid van den overtocht der kikvorschen uit een naburigen poel naar een ter anderer zijde gele gen moerasch, op 't gefchreeuw dezer heirbende, verlaten werd. Na behoorlijke verkenning echter (gelijk men thands. goedvindt te zeggen) keerden de moedige burgers reeds den volgenden dag in de ontruimde stad weder te rug, en zy wonen er nog, zoo veel my bekend is, en hebben tot zekerheid voor de toekomst, hun eigen vrijheidkwaken nog een toon hooger gefteld.

GE

GEDACHTENISSE,

Den grooten VALCKENAER, wien, uit haar asch herrezen, De Atheenfche Pallas-zelve als haar orakel eert;

Wiens naam by 't Nageflacht de ftandaartleus zal wezen

Waar de echte en zuivre fmaak in 't Lettervak regeert:

E N

Den Zoon des grooten mans; wiens zon door neevlen fcheen, Maar naauwlijks min dan hy in roem en kundigheên :

TOEGE W IJ D.

1821.

ZANG.

ZANGSTUKJEN.

VOOR DE

AALMOESENIERSWEEZEN TE AMSTERDAM.

Wat ziet ge, o Englen, die uw oogen

Langs 't ruim der Schepping weiden laat,

[blocks in formation]

En Kommer, Schrik, Gebrek, en Nood,

De handen in elkaar geslagen,

Als Tijgers die om lijfprooi jagen,

In famenfpanning met den Dood.

L

DE

DE HALVE REI.

Maar wie, by de overmaat van plagen,

Die 't arme Weesjen evenaart?

Wie, onder 's Noodlots wreedste flagen,
Zoo diep rampzalig op deze aard?

God van weldoen! God van leven!

Waarom hem het licht gegeven

Wien zoo veel ijslijkheid verwacht?

Waarom hem aan 't NIET onttogen

Wien nooit een Moeders borst gezogen,
Een Vaders oog heeft toegelacht?

DE ANDERE HALVE REI.

Of wien een lot, nog ruim zoo wreed,

Die Moederborst ontvallen deed,

Dat Vaderoog ontroofde,

Dat niets op aard vergoeden mag;
En d' eens hun aangebroken dag

In zwarte mist verdoofde ?

TE

« ПредишнаНапред »