Doch 't warme Vaderhart en 't hart eens Zoons in my Wenscht Voogd noch Knechtgezag, maar Vaderheerschappy. Gy, Godheid, zic, zie neêr op dees verwarde Tijden! Herftel Uw orde, Uw wet; verplet wie haar bestrijden; Breng de afgevallen' tot Uw ordening weêrom; Hereenig Kerk en Staat, en zij 't één heiligdom! Dat Rijk verschijne in 't eind, waarop uw kindren wachten, Het menschdom wilde 't fteeds, 't werd meefter van zijn lot: Voor waarheid, recht, en trouw, en fterven voor Uw zaak; Doch fpaarze, en red, om hen die uw gena bewaarde, Ook Ook 't fchuldig, 't vloekbre fchuim der afgevallen aarde! Der uitgegoten wraak; maar ach! verkort het uur! Laat, laat het dierbaar Kroost van die U aan bleef hangen, Den zegen van Uw Rijk, Uw naadrend Rijk, ontfangen! We ontflapen in die hoop gelukkig, groote God! Het zij 't op 't rustbed zij of 't muitren moordschavot. Het is bekend, dat eens by langdurige droogte in een der vrije Staten van den Noordamerikaanfchen Vrijstaat de Hoofdstad in zekere nacht, ter gelegenheid van den overtocht der kikvorschen uit een naburigen poel naar een ter anderer zijde gele gen moerasch, op 't gefchreeuw dezer heirbende, verlaten werd. Na behoorlijke verkenning echter (gelijk men thands. goedvindt te zeggen) keerden de moedige burgers reeds den volgenden dag in de ontruimde stad weder te rug, en zy wonen er nog, zoo veel my bekend is, en hebben tot zekerheid voor de toekomst, hun eigen vrijheidkwaken nog een toon hooger gefteld. GE GEDACHTENISSE, Den grooten VALCKENAER, wien, uit haar asch herrezen, De Atheenfche Pallas-zelve als haar orakel eert; Wiens naam by 't Nageflacht de ftandaartleus zal wezen Waar de echte en zuivre fmaak in 't Lettervak regeert: E N Den Zoon des grooten mans; wiens zon door neevlen fcheen, Maar naauwlijks min dan hy in roem en kundigheên : TOEGE W IJ D. 1821. ZANG. ZANGSTUKJEN. VOOR DE AALMOESENIERSWEEZEN TE AMSTERDAM. Wat ziet ge, o Englen, die uw oogen Langs 't ruim der Schepping weiden laat, En Kommer, Schrik, Gebrek, en Nood, De handen in elkaar geslagen, Als Tijgers die om lijfprooi jagen, In famenfpanning met den Dood. L DE DE HALVE REI. Maar wie, by de overmaat van plagen, Die 't arme Weesjen evenaart? Wie, onder 's Noodlots wreedste flagen, God van weldoen! God van leven! Waarom hem het licht gegeven Wien zoo veel ijslijkheid verwacht? Waarom hem aan 't NIET onttogen Wien nooit een Moeders borst gezogen, DE ANDERE HALVE REI. Of wien een lot, nog ruim zoo wreed, Die Moederborst ontvallen deed, Dat Vaderoog ontroofde, Dat niets op aard vergoeden mag; In zwarte mist verdoofde ? TE |