Met ftut en rijzen fchrage en hemelwaart leer' stijgen, Of omlei' waar de gloed van 't koeftrend zonnevuur Of 't fchrale windgeblaas verwijder' van de loten Of tengre bloefembot, vroegtijdig uitgefchoten; Of boomgaard zuivre, of weide of teelland brake of mest'; Of 't beekjen 't fpoor ontfluit', waar 't dorstende akkers lescht; Den ouden ftam door 't ent verjeugdige in zijn takken, De waterloot befnoei', de byfcheut af doe hakken; De nijvre honigbie paleis en werkplaats vlecht', De blanke lammrenkooi by 't licht der Westerftralen Die frisfche luwte fchept, die lust verfpreidt in de aderen; Of naar den wildzang hoort der veld- en boschkoralen, Die 't gastvrij nestverdek met vloeibren dank betalen. De lucht met wolken, de aard met zwangre buien dekt, Of zendt der roovren vlucht die ooft en oogst verslinden Of fpant den lijfterboog, en gadert najaarsbuit Op de uit een vreemde lucht ons toegedreven zwermeň. Ja, zalig rustgenot, en even zalig zwoegen, Als 't hart een deelfter vindt in d' arbeid en 't genoegen, Die de aard verhemelt door haar teêrheid, en 't verdriet Wier schoot de huwlijkskoets in rank by rank doet bloeien, En huis en vollen disch van zegen overvloeien, Meer dierbaar dan de most, die in de druiftros zwelt, Of waar de vette olijf zijn planter meê vergeldt! Waar in we, als vuur en kracht zich door zich-zelf verslinden, Ons-zelv' in nieuwe vaag, in nieuwe jeugd hervinden, En dubbeld leven in een faamgemengeld bloed, Uit zuivre moederborst, uit vaderhart gevoed, 1822. SAF Heilige eerbied, zoete fmart: Maar wanneer zijn tonen klimmen, En de donder van zijn stem Neergebonsde Dwingelangen Blikfemt in metalen banden, Beeft heel de afgrond onder hem. Sprakeloos op één gedrongen, Op de klanken van zijn lier; En het drinkt, met volle togen, Oor, en borst, en vlammende oogen, Stroomen van geheiligd vier. Alles heeft zichzelf verloren. 't Honderdhoofdig Helgedrocht Ligt ontketend in zijn krocht, Met ter neêr geftreken ooren, |